1. pastoor
1. De Pastoor
Pastoor was de weleerwaarde heer Lambertus Bongers. Hij was, meen ik, van Beesel. Het was een echte dorpspastoor van de (te) degelijke oude stempel. De plichten werden stipt vervuld. Hij had een goede tenorstem. Zijn preken was voldoende, maar volgens het overigens diep gelovige publiek van zijn parochie wat lang. Vooral over dorpszonden kon hij sermoenen: b.v. is het gebeurd dat hij vijf zondagen achter elkaar „inne tob kroop” en de ondeugd „achter klap” hekelde, en dat telkens een half uur lang.
Hij had een rijzige gestalte. Ook Nel, zijn zuster-huishoudster, was voor een vrouw zeer lang.
Meneer pastoor hield van een grap ten koste van een ander, maar kon niet goed verzetten, als een ander zich een grap veroorloofde op zijn kosten.

’s Zondags vóór het Lof hadden de oudere kinderen godsdienstles. Hij hield zich bijna nooit bezig met uitvragen van de Katechismus (dat deed hij wèl op de lessen in de school door de week), maar andere godsdienstige onderwerpen werden aan de orde gesteld, b.v. over de Bijbel, kerkgeschiedenis, over de oude beelden in de kerk enz. Heel wat, vooral oudere, parochianen kwamen een half uur eerder naar het Lof, om die lessen bij te wonen; over het algemeen vonden ook wij dat half uur interessant.
Op een keer vertelde pastoor over het ontstaan van de wereld, zoals dat in het boek Genesis wordt verhaald. Toen hij vertelde, dat zulks ongeveer 6000 jaar geleden was gebeurd, riep ondergetekende: „Meneer pastoor, daar geloof ik niets van”. Meneer pastoor kwam van vóór de Communiebank naar mij toe met „Ich zal dich, doe ketter”, pakte mij bij de kraag, sloeg met zijn steek op mijn kop, dat de stukken karton door de kerk vlogen en joeg mij de kerk uit naar huis.
Natuurlijk werd er door brave kerkbezoekers schande gesproken over die blaag: die ging zeker de verkeerde weg op. Aan sommige kinderen werd door ouders alle omgang met mij verboden. Men bedenke: het was 1901.
En ik zelf, kreeg ik spijt of berouw? Geen zier. Ik zei, dat de wereld veel langer moest hebben bestaan, want ik was van mening, dat een versteend diertje, tussen het kiezel van de spoorbaan gevonden, veel langer tijd nodig had om zo te worden. Met Adam en Eva wist ik ook geen raad, maar dat durfde ik niet zo ronduit te zeggen.
Op een keer, het was ook in 1901, stond meneer pastoor met discipelen wat grappen te maken tegen het begin der zondagsoefening. Ineens kreeg ik een inval. „Meneer pastoor”, vroeg ik, „wanneer de toren eens omviel, zou dat hier kwaad kunnen?” (we stonden nog geen twee meter er vandaan). Meneer pastoor werd kwaad en riep: „Waat vlaegel, wils toe daen tore versjandelezeere, det eerbiedwaardig aad dink oet de viefteende eef?” (Hij sprak een ander dialekt dan het Leveroys). Voor straf moest ik aan de Communiebank gaan zitten, voor het altaar van Onze Lieve Vrouw. (Het torentje leek veel op die van Asselt. Hij was inderdaad veel ouder dan de Waterstaatskerk van 1839).’
Meneer pastoor zette strikken van paardenhaar in het „Kirkenhuitje” 2 om lijsters en merels te vangen. „Bertje in de Liesjeshook”3 verkocht die in Roermond, wanneer hij met de marktkar van Heythuysen mee ging om in Roermond bij een grossier winkelwaar te halen voor zijn winkeltje. Hij ving niet veel, want de strikken werden door een paar jon-
gens heimelijk „opgesloten” (onklaar gemaakt). Wanneer het biechtdag was, gingen de daders bij de kapelaan biechten: die mocht niets vertellen en was bovendien hardhorend.
Meneer pastoor stroopte ook wel. Hij droeg op zijn wandeltochten door bos en hei een „flint” onder zijn toog. Op een keer werd hij echter door de politie betrapt; hij moest het geweer afgeven en kreeg bovendien een ferme boete. Hij wist, dat veel van zijn dierbare parochianen stiekum plezier hadden en liet zich daarom een paar weken niet méér zien dan nodig was.
Het was in de herfst van 1903. Meneer pastoor kreeg zóveel ,proove”4, dat hij het varkensvlees onmogelijk „verneele” kon. Daarom werd ondergetekende met een grote boterkorf vol varkensvlees naar „slechter Geel” (Gubbels) te Heythuysen gestuurd. Die kon de karbonades, ribkes enz. aan zijn klanten verkopen. In de maanden dat de boeren niet slachtten, kon meneer pastoor vlees laten afhalen. Nel gaf mij bij terugkeer een suikerklontje.
Meneer pastoor had een windhond. Deze was zeer mager: hij kreeg van Nel niet genoeg. In het portaal aan de school nam hij vaak de boterhammen weg van de kinderen, die in school bleven eten. Op een keer waren de boterhammen van Naad Kaelen van de Mildert en die van mij weer eens verdwenen van het houten schap. Het linnen doekje van de een en het korfje van de ander waren tot bijna buiten gesleept. We klaagden onze nood bij meester Steegmans. Deze sprak er meneer pastoor over aan; de afspraak werd gemaakt, dat de meester en de heer pastoor ieder een paar boterhammen zouden bezorgen. Er werd geloot. Naad zou zijn portie op de pastorie krijgen, ik bij de meester. Graag had ik het andersom gezien, want een pastoorsboterham moest toch veel lekkerder smaken dan die van de meester.
Ik kreeg een paar goed gesmeerde boterhammen met een brok mals soepvlees erbij. Mijn kameraad belde aan bij de pastorie; de deur ging op een kier en Nels lange arm kwam te voorschijn en de hand die er aan vastzat, douwde Naad twee dikke sneden „oetgebolsterd” brood in zijn gretige klauwen. De sneden waren nauwelijks zichtbaar met varkensvet besmeerd. Dat er op een afstand „geer prie” en „lang Bieëst” werd geroepen, is begrijpelijk.
Hield de pastoor van een grap ten koste van anderen, hij kon moeilijk verzetten dat men hem eens beetnam. Een voorbeeld: „Op de Mildert naast „de Spieker” 5 lag een boerderijtje, waar een zekere ,R)t)ntjes Naad woonde met zijn vrouw Cathrien6. Naad was nogal krenkelijk en kreeg geregeld bezoek van pastoor Bongers. Er waren er, die beweerden, dat onze pastoor bijbedoelingen had: Naad en Cathrien hadden geen kinderen. De luitjes konden wat aan de kerk vermaken. Ik geloof daar echter niet aan. Trouwens, ze hadden op de Mildert familie: Naad had, meen ik, als familienaam Kaelen.
Catrien Kaelen-Gubbels op haar honderdste verjaardag te Nederweert. v.l.n.r. Gemeentesecretaris Smeets, Burgemeester van Uden, Catrien Kaelen en raadslid L. Vossen (Lins de Mulder).
Meneer pastoor werd eens op een zomerse dag bij zijn bezoek door een zwaar onweer verrast. Hij dacht nog vei& de duisternis een flink stuk naar huis af te leggen. Het lukte niet en moest bij het gezin Coolen „Oppe Bos”7 blijven. Bos’ Driek stelde hem gerust: wanneer het weer droog was, zou Driek hem, gewapend met een stallantaarn, over de Heerbaan door de hei tot op de Dekkerstraat brengen. Ze gingen op stap, maar de lantaarn werd door de frisse wind (?) uitgeblazen. Al gauw stapte meneer pastoor in een gat, waar een paar decimeter regenwater in stond. Driek had géén „zwaegelkes” om de lantaarn weer „aan de vinken”, maar hij wist raad om meneer pastoor toch nog droogvoets thuis te laten komen. Voorgesteld werd om schuin door de hei, waar Driek de weg ook in het donker goed kende, naar Voo(r)ter8 te gaan. Hubertien zou
wel een paar droge kousen hebben. De pastoor stribbelde eerst nog wat tegen, maar gaf toch toe, toen Driek hem op het gevaar van ziek worden wees.
Bij Vooter werd liefdevol geholpen. Men droogde de schoenen van binnen zo goed mogelijk en de pastoor trok een paar zwarte kousen van de boerin aan. Omdat deze nogal dikke „stumpels” had, moesten de kousen onder de knieën met een stuk lint vastgebonden worden. Bij Vooter hadden ze zo half en half in de gaten, dat Driek de pastoor een poets gebakken had en hadden stiekum plezier in het geval.
Meneer pastoor had verzocht het geval niet onder de mensen te brengen, maar een paar dagen later reeds wist heel Leveroy van het geval. Er werd danig om gelachen. Er gingen maanden voorbij, eer de krenkelijke Naad op de Mildert weer eens bezoek van de pastoor kreeg.
Kapelletje van Onze Lieve Vrouw van Rust op de Mildert.